Lucien Vanhaverbeke: “Ik had nog nooit van Kempinaire gehoord, drie dagen later was ik zijn chauffeur”

Kurt Vandemaele
Kurt Vandemaele Reporter

Kurt Vandemaele trekt door de straten van Kortrijk en stelt aan de voorbijgangers één vraag: “wie ziej gie?”. Een vraag die velen onder ons zo vaak zouden willen stellen. De antwoorden krijg je hier te zien in de videoreeks ‘De Kortrijkzaan’. Leer de mensen uit je buurt kennen. Maak kennis met Lucien, de man die met volle teugen geniet van zijn pensioen. Hij had een gevarieerde beroepscarrière en was zelfs ooit chauffeur voor een minister.

Het was op een koude, maar zonnige zondag, een paar weken geleden, dat ik Lucien Vanhaverbeke zag staan voor de deur van zijn huisje in de Heulse Hemelweg. Huisje, jawel. Zo vlak aan het heem van de Chiro liggen er wat inwaarts enkele kleine arbeiderswoningen. Vier huisjes met een lapje grond, weg van de straatkant. Wat ik op dat moment nog niet weet is dat Lucien, met zijn krullende snor, een figuur is in Heule en ver daarbuiten, en dat hij eigenhandig een huis aan het bouwen is, waardoor hij weldra zijn eigen buurman wordt. André heeft veel verhalen, over de tijd dat hij nog de chauffeur van André Kempinaire was, of over de jaren dat hij Café De Zoeten Inval uitbaatte. Of recenter, over zijn hangende aardbeien. Hij krult even zijn snor en de vertellingen stromen eruit.

Lucien woont intussen een jaar of twintig in Heule. “Ik ben eigenlijk van Wevelgem,” zegt hij. Maar hij is ten volle ingeburgerd. “Ken je Café De Zoeten Inval, aan het station? Ik heb lang dat café uitgebaat. De naam is nog van mij.” Wat hij nu doet? “Ik ben gepensioneerd,” zegt hij. Ik schrik ervan. Hij blijkt een jonggepensioneerde te zijn. Zesenzestig. Te jong om ‘op rust’ te zijn. Hij heeft simpelweg nog niet de tijd om oud te zijn. “Ik ben al zeven of acht jaar bezig met een huis te bouwen, hiernaast.” En hij wijst ernaar. Een nieuwbouw die achter een smeedijzeren hek zit. En die opvallend veel groter is dan de arbeidershuisjes uit de rij.

Moeder en zus in de gevel

En het is anders. Het is een huisje met een persoonlijkheid. Zo zit er een beeldje in de nis boven de voordeur te blinken in de zon. “Dat is mijn moeder, samen met mijn zus die overleden is toen ze twintig was.” Een opmerkelijk beeldje. “Ik ben daarvoor naar een kunstenaar geweest. Het is gewoon uit kalk gemaakt. Het ziet eruit als brons, maar het is het niet.” En meteen krijg ik de uitleg waarom hij dat beeld van zijn moeder in zijn gevel verwerkt wou. “Ik zei: ‘Als ik dat huis kan zetten, is dat door mijn moeder. Of liever door mijn moeder en mijn vader.’ Het is uit respect. In plaats van de Heilige Maria, is dat mijn moeder, de Heilige Jacqueline. Voila.” Lucien nam geen genoeg met het eerste, het beste ontwerp. In het bloemenperkje naast de deur staat nog een beeldje van een moeder die haar levenloze kind in de armen draagt. “Ik zei tegen de kunstenaar: ‘Dat is precies Maria Magdalena. Dat is een dood kind.’ Een kind moet stralen. Het staat hier altijd in de zon.'” Hij kijkt omhoog naar het beeld en fluistert: “Zie, ze stralen.”

De dubbele serre met drie levens

Gevraagd of hij alleen in dat nieuwe huis van hem gaat wonen, zegt hij: “Ik heb een partner.” De vraag die erop volgt kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. “Gelukkig?” Het is een rare vraag. Maar zijn antwoord is duidelijk: “Ik denk dat ze gelukkig is met mij.” Gelukkig. Zelf is hij ook gelukkig. Bijvoorbeeld met zijn hangende aardbeien. Hij vertelt erover en in al zijn enthousiasme wil hij ze ook tonen. En zo troont hij me mee naar zijn serre. Eigenlijk zijn het twee serres.

“Mijn oom had vroeger een druivenserre. Een dertig jaar geleden heb ik ze daar afgebroken en bij mijn vader in de tuin neergezet. En toen mijn vader zijn huis verkocht, heb ik ze meegenomen naar hier en de achterkant en de voorkant ervan heb ik tegen elkaar gezet, waardoor het een klein glazen huisje lijkt. Maar zo heb ik een natte en een droge serre. Druiven moeten droog groeien en tomaten nat.”

Hangende aardbeien

Dat is het verhaal dat ik meekrijg voor hij de linkse deur openduwt en we meteen bij één van zijn mirakels komen. Er staan drie cilinders opgesteld van een goeie meter hoog, gevuld met aarde, en omgeven met gaas. Op een tiental plekken zit er een gat in de rubberen cilinder waaruit de aardbeienplanten hangen. “Zelf heb ik het nergens gezien, maar ik heb wel die raad gekregen. En zo heb ik het geprobeerd. Het voordeel is dat de planten niet door de slakken worden aangevreten. Want slakken glijden niet over dat gaas. En de aardbeien zelf kunnen nooit in de aarde hangen. Dus zijn ze altijd proper.”

Het zit snor met de snor

Hij is er zeker van dat de planten vruchten zullen dragen. Hij toont met zijn handen welke knoerten er aan die cilinders zullen hangen. “100 % zeker,” zegt hij. Alles waar Lucien mee begint, groeit nu eenmaal. Begon hij met één huis in de rij, heeft hij er nu al twee. Vroeger had hij een kleine snor, nu een volle, krullende moustache. Daar heeft hij niet veel moeite voor moeten doen, als we hem mogen geloven. “Dat gaat vanzelf, nietwaar? Je moet dat geen vetstoffen geven.” Hij wrijft er even over om hem wat glad te strijken. “Ik weet niet of hij nog mooi is. Ik kam hem ‘s morgens, zie je.” Wat ik zie is een exemplaar dat onder iedere neus een pronkstuk zou zijn.

Chauffeur van de minister

Wanneer ik hem vraag wat hij nog zoal deed voor hij gepensioneerd was, verneem ik dat hij in zijn schooljaren voor textielarbeider ging. Lang voor hij zijn beroepscarrière afsloot bij een tabaksbedrijfje in Wevelgem, belandde hij bij de RTT. Waar hij uiteraard veel meer deed dan een putje delven en een tentje zetten. Daarmee werden arbeiders van de voorganger van Belgacom en Proximus wel vaker geplaagd. Lucien was met zijn ploegmakkers onderweg toen ze ‘s middags zaten te lunchen en hij opving dat André Kempinaire, die minister zou worden, nog een chauffeur zocht voor zijn kabinet. Lucien had nog nooit van Kempinaire gehoord, maar trok zijn stoute schoenen aan. “Ik sprong meteen mijn fiets op, uitgedost in mijn overall van de telefoonmaatschappij, en belde aan. Tegen de secretaresse die openmaakte zei ik meteen: ‘Madam, ik ben kandidaat chauffeur.’ Drie dagen later was ik in Brussel. En dat was zonder een lange arm hé, gewoon gaan aanbellen. Ze zeiden: ‘Ken je Brussel een beetje?’ En ik zei van ja. Maar ik wist niets. Soms moet je gewoon een beetje durven.” En je moet een man zijn met wie te praten valt. André Kempinaire kon het best vinden met zijn chauffeur. “Een goeie baas. Ik had altijd veel respect voor hem,” mijmert Lucien. “Hij was heel eenvoudig in de omgang. “Ik heb nog altijd contact met zijn zoon Jan, de advocaat. Ik ben zelfs naar de begrafenis geweest van André. 6,5 jaar heb ik hem rondgereden.”

Tot slot vraag ik hem wat hij nog zou willen doen? Lucien hoeft niet lang na te denken. “Ik zou nog zolang mogelijk willen leven. Want ik heb nog veel werk,” schatert hij. “En ik ga je nu laten, dat ik kan verder doen.”