Jan Devriese leeft tussen deadlines. De Brugse stukjesschrijver maakte 45 jaar geleden zijn allereerste artikel, toevallig (of niet?) voor deze krant. Na een lange omzwerving is de cirkel rond en de pen weer thuis. Elke twee weken zal Jan hier wat woorden in een meer dan aanvaardbare volgorde zetten. Hij wisselt af met Laura Schuyesmans, die leeft met een deadline.
Af en toe mocht ik mee. Hij had een abonnement, en ik was klein. ‘Dat is mijn petekind’, zei hij dan geheel naar waarheid tegen de suppoosten, op mij wijzend. Waarop die mannen eens knikten en ons doorlieten. En dan maakte ik mij op de tribune nog kleiner dan ik al was en keek gehurkt naar Fernand Boone en Gilbert Marmenhout en Johnny Thio en Lotte Lambert, en al die andere niet getatoeëerde mannen in korte broek die altijd de tegenstander vastberaden tegemoet traden en bijwijlen het stadion zo hard lieten daveren, dat er voor een totale instorting kon worden gevreesd. Doch dat gebeurde niet.
De tegenstander, ja, die stortte soms in, onder de niet aflatende blauw-zwarte aanvalsgolven die genadeloos op hem inbeukten, aangespoord door vele duizenden goed gesmeerde kelen. Ja, dat waren nogal eens tijden, op De Klokke. En zo werd een ventje van acht supporter van de Club – het huilde, toen enkele jaren later de landstitel verloren ging op de slotdag van de competitie. Zijn bestaan was zinloos geworden. Moedig leefde het verder.
“Ik voel met ze mee, met die ventjes. Hun ploeg speelt niet Europees, strijdt niet om de titel in de hoogste afdeling. En toch staan ze daar, telkens opnieuw, in weer en wind”
Er bestaan ook ventjes van acht die met hun peter naar de wedstrijden van VK Langemark-Poelkapelle gaan, of KRC Bissegem, of een van die talloze andere teams die – soms vervaarlijk diep in de provinciale reeksen – een heel seizoen het beste van zichzelf geven. Mij is het nooit overkomen. Mijn eerste stadion was De Klokke. Stom toeval. Was een andere oom mijn peter geworden, dan was ik wellicht op zondag af en toe meegegaan naar een gebedsgroep. In het stadion van de Heer.
Ik voel met ze mee, met die ventjes. Hun ploeg speelt niet Europees, strijdt niet om de titel in de hoogste afdeling. Vaak is het niet om aan te zien, wat ze moeten aanschouwen. En toch staan ze daar, telkens opnieuw, in weer en wind, lelijke woorden te roepen die ze van hun peter hebben geleerd. ’s Nachts dromen ze dat ze Romelu Lukaku zijn, maar als ze wakker zijn zeggen ze veiligheidshalve ‘Kevin De Bruyne’. Ventjes van acht zijn niet dom.
Overigens ging mijn peter, wanneer Club Brugge op verplaatsing speelde, op zondag bijwijlen naar het Edgard De Smedtstadion, alwaar de Koninklijke Sportvereniging Cercle Brugge naar voetbalglorie in eerste klasse dorstte. Ook dan mocht ik weleens mee. Het daverde er veel minder dan op De Klokke. Maar, zo weet ik uit zeer goede bron, ook daar stonden steevast ventjes van acht langs de lijn, met van opwinding roodgloeiende kaakjes. En net dat moeten we niet vergeten: dat we allemaal ooit ventjes van acht zijn geweest. Ja, ook de meisjes.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier