Walter Vandenberghe: “Volgens mijn identiteitskaart word ik 105. Ze is geldig tot 2044”
Walter Vandenberghe staat in zijn deurgat in Kapel ter Bede 24, te praten met zijn buurvrouw wanneer ik passeer. Of een van hen wil praten, vraag ik. De vrouw zegt: ‘Zeg jij het maar, Walter. Ik ben daar niet voor.’ Hij gniffelt van achter zijn walrussnor en zegt: ‘Wat is het, dat je wil weten?’ Ik zeg hem dat ik wil weten wie hij is en hij begint aan zijn betoog. Een vol uur hang ik in zijn deurgat aan zijn lippen. Diezelfde lippen waar op een gegeven moment de uitspraak uitrolt: ‘Toen ik vroeger op café ging, zat ik altijd alleen aan de toog. Ik ben geen groot prater, ik ben meer een eenzaat.’ Waarmee meteen ook bewezen is dat ook eenzaten grote vertellers kunnen zijn.
“Ik ben nog van voor de oorlog. Ik ben van ’39, zodus…” Zo steekt hij van wal, nadat hij me zijn naam verklapt heeft. En dat hij, met uitzondering van dat jaar in de Voorzienigheidsstraat en die negen jaar op de Zandberg in Harelbeke, altijd in Kapel ter Bede gewoond heeft. “Ik ben daar geboren, in nummer 23, in de voorkamer”, zegt hij en hij leunt even voorover op zijn rollator om me het huis aan te wijzen. “Er waren twee meisjes en vier jongens. En ze leven nog allemaal. We lopen elkaars deur niet plat, maar als we mekaar nodig hebben, dan staan we er. Ja, ik ben een kind van Soetens Ne Meulen.” Ik moet twee keer luisteren wat hij zegt. “Wel, hier, Soetes molen. Waar de klimmuren nu zijn, dat was zogezegd een molen. Ze maakten daar paardenkoeken. Met olie en zo. En de eigenaar heette Soete. Zo heeft de hele buurt hier de naam ‘Soetens Ne Meulen’ gekregen.”
Nooit geneteld
In één adem vertelt Walter dat er in zijn straat vijf goed draaiende kruidenierszaken waren en op Soetens Ne Meulen acht cafés. En allemaal deden ze gouden zaken. “Ja, er werd wat afgedronken in die dagen,” monkelt hij. “Het was niet dat er toen meer mensen waren. Integendeel. Al die huizen stonden er nog niet.” En zijn vingers wijzen naar tal van plekken in de straat om aan te tonen hoeveel leger Kapel ter Bede toen nog was. “Dat was hier een straatje met kloven en scheuren. Als de biermarchand passeerde, moest hij heel traag rijden of de bakken vielen van de wagen. Wij waren kinderen en hadden alle tijd om achterop te springen en een fles limonade mee te grissen. We hadden nooit dorst als we aan het ravotten waren”, giert hij. Andere keren speelden ze in de Sionlaan. “Toen noemden we dat de Warmputten, je weet wel, dat smalle straatje langs het pompstation. Ik weet niet waar die naam vandaan kwam. Als onze bal in de diepe gracht viel, dan mocht ik hem er uithalen. Want het stond er vol netels en die deden me niets. Nu nog niet. Je mag met netels over mijn lijf wrijven, ik zal geen kik geven. Ik heb ook nooit een insectenbeet. Zet een mug op mijn arm, ze zal niet prikken.”
De kindertijd bleef niet duren. En Walter werd chauffeur. “Internationaal. Je ging weg, maar je wist niet wanneer je weer thuiskwam. Veel in Zwitserland, Duitsland, Polen gereden, Spanje, Portugal en Frankrijk natuurlijk, met chipkes van de Croky. Nederland heb ik ook gedaan, Zweden, Noorwegen, Denemarken. Maar dat was dan meer met tapijten. Dat was nog in de tijd dat je nog geld kon verdienen als chauffeur. We hadden vroeger meer geld in ‘t zwart dan officieel. Daarom ook dat de cafés draaiden. Iedereen schoof er aan met zijn envelopke.”
50 jaar zonder alcohol
Maar het drinken nam vaak problematische vormen aan. Walter kan er om lachen, maar is de laatste die de problemen minimaliseert. “Ik heb tot mijn 27 gevoetbald bij SV Kortrijk. Dat was toen nog op het Pirroen. Het was eigenlijk niet om te voetballen dat we speelden, het was om pinten te drinken. Te veel pinten. De eerste februari is het 50 jaar geweest dat ik niets meer van alcohol drink.” Niet omdat hij vaak achter het stuur zat, zegt hij. Hij heeft nooit een ongeval gehad met de vrachtwagen. Maar hij wist dat het slecht ging aflopen als hij niets deed. “Och mens, soms waren we aan de grens een halve dag lang aan het drinken voor we vertrokken. Vroeger als een gendarm je liet stoppen, en je draaide je raam open om ermee te praten, dan was je soms zelf bijna dronken van zijn adem”, schatert hij. “Ik herinner me nog, er was hier in de buurt destijds een heel strenge politieagent, die er altijd op toezag dat de cafés tijdig sloten. Hij kwam ook naar het cafeetje waar ik vaak zat. Om 1 uur moest het dicht zijn. En hij stond er altijd om 1 uur. Niet om te sluiten hoor. Wel om ons te helpen met glazen hijsen.”
“Toen we met onze vrachtwagens nog in Heule zaten, bij mijn eerste baas, toen was er aan de Menenpoort een cafeetje van twee oude mensen. Als ik binnenkwam, stonden er direct twee Exports klaar. Ik dronk zo snel, er was niemand die me kon volgen. Als ik een dikke maag had van Exports te drinken, goot ik er een paar borrels op of een halve fles sterkedrank en ik boerde. Dat was precies cola dat ik dronk. Ik boerde en ik kon weer drinken. Pas achteraf hoorde ik dat ik daarvan had kunnen doodvallen. Ik voelde in ieder geval dat ik niet goed bezig was. Tot ik op een vrijdag thuiskwam, weer met een stevig stuk in mijn kraag, en ik zei tegen mijn vrouw: ‘Het eerste wat ik morgen doe is naar nonkel Gilbert gaan.’ Nonkel Gilbert was cafébaas, maar dronk toen al vijf jaar niet meer. Hij had altijd gezegd: ‘Jij zult me nog nodig hebben.’ De volgende morgen zette ik me aan tafel, ik schonk me een kop koffie in en mijn vrouw nam ze weg. ‘Het eerste wat je zou doen, was nonkel Gilbert gaan zien’, zei ze.”
De oom in kwestie nam Walter mee naar de AA-Club en hij is altijd blijven gaan. “Er was hier een groepje in Kortrijk, maar daar zaten de rijken apart. Ik moest daar niets van weten. Ik ben bij een groep in Ooigem beland. En ik amuseerde me daar. Ik heb daar lang naartoe geweest. Er is een vriend uit die tijd die me nog altijd komt bezoeken. ‘Walter, ben je thuis? Is er geen belet’, zegt hij dan langs de telefoon. En dan zeg ik: ‘Nee, het is allemaal koper.'” Een grap waar hij zelf zo hard om lacht, dat hij zich aan zijn rollator vastklampt. Al heeft dat ook een andere reden.
Kleinkinderen
“Ik heb hier een prothese”, zegt hij. “Al elf jaar.” En hij klopt met zijn knokels tegen wat ooit zijn been was. “Ik mag niet klagen. Je moet maar eens naar het ziekenhuis gaan. Er zijn er altijd die er slechter aan toen zijn. Waarom kniezen en zeuren? Dat brengt geen zoden aan de dijk.” Toch lijkt het lot hem niet gespaard te hebben. Zijn vrouw is hij ook al lang kwijt. “De laatste jaren van mijn beroepsleven werkte ik bij Destrans. Ik amuseerde me. Toen ik met pensioen ging, heb ik nog gezegd tegen mijn vrouw: ‘Zou ik er geen jaar bij doen?’ Een geluk dat ik dat niet deed. Want de eerste januari ben ik gestopt en de zesde februari, is ze gestorven, lag ze dood in de zetel. Ze kwam van haar werk en ik dacht dat ze aan het slapen was en ging achterin nog wat prutsen in mijn hok. Toen ik te donker werd, kwam ik binnen en lag ze er nog altijd op dezelfde manier. Ik heb me lang schuldig gevoeld. Maar de dokter legde me uit dat ze wellicht al dood was toen ik thuiskwam. Het is zo dat ik het verschil ken tussen een hartaderbreuk, een hartinfarct en een hartstilstand. Bij een hartaderbreuk word je blauw, bij een hartinfarct trek je samen van de pijn en bij een hartstilstand is er niets te zien.”
Je merkt dat Walter nog altijd van alles op de hoogte is. Hij kijkt graag tv, maar vult ook hele dagen kruiswoordraadsels in. “Zo leer je elke dag nog bij”, zegt hij. Grote dromen heeft hij niet meer. Hij fleurt op bij de gedachten aan zijn kleinkinderen. “Je zou daar alles aan geven, zulke schatten”, mijmert hij. Hij geniet nog na van die recente uitstap naar zee. “Met mijn dochter en mijn schoonzoon. Ze doen veel voor mij.” Als hij niet dement wordt, dan wil hij gerust 100 worden, zegt hij. “Volgens mijn identiteitskaart word ik 105”, lacht ie. “Ze is geldig tot 2044. Dan moet ik een nieuwe.”
De Kortrijkzaan
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier