De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."

Caféklap in Café De Warande in Zwevezele – bij Urbain Goethals: Van hoe hoog moet je eigenlijk vallen om bier te krijgen?

Kurt Vandemaele
Kurt Vandemaele Reporter

Het is drie jaar geleden dat ik in Café De Warande in Zwevezele was en er is nog niets veranderd. Nog datzelfde veelkleurige vloertje op de grond, ouderwetse bierreclames tegen de muren en dat houten toogje, waarachter Urbain Goethals met zijn volle, witte haardos en in zijn grijze kiel op enkele bierbakken zit te wachten tot de klanten binnenkomen. Nog altijd vertelt hij dezelfde moppen, en nog altijd is hij zelf degene die er het hardst om moet lachen. Bij iedere lachbui knijpt hij zijn blauwe kijkers dicht. Negentig is hij intussen. “En ik ga voor de 100”, zegt hij.

“Mijn tante Irma werd 101”, en hij haalt meteen een mapje boven met een krantenartikel van Irma Decock die in het jaar 2000 in rusthuis Sint-Remigius in Pittem 101 werd. “Ze was de zuster van mijn moeder, Maria Decock. Die stond hier in het café en zorgde voor de drie kinderen.” Dat café was al sinds 1890 in handen van de familie Goethals.

“Mijn vader was houtzager”, zegt Urbain. Hij loopt naar de andere kant van zijn etablissement en haalt er een gedicht van Guido Gezelle boven, Berdzagers. Dat waren de houtzagers. Op de foto’s bij de verzen zien we zijn vader Emeric en zijn nonkel Jules. “Mijn vader was bovenzager, mijn nonkel onderzager.” Op een van de beelden zien we hoe een boomstam bovenop twee hoge schragen ligt. Onder de boom is Jules aan de zaag aan het trekken, bovenop de stam is Emerick aan het duwen. Zijn ouders liggen nog altijd op de begraafplaats van Zwevezele. “Ze zijn al meer dan 50 jaar dood. Ik heb de concessie verlengd. Voor nog eens 50 jaar.” Zelf wil Urbain het liefst ook begraven worden als hij sterft. “Maar daar kan je niet veel aan doen, hé. Als ze je in de oven gooien, kan je ze niet meer tegenhouden.” Weer goed voor een lachsalvo.

Telefoonnummer 42

Wat Urbain niet kan documenteren, zit nog klaar in zijn geheugen. De school tot het achtste leerjaar, de 21 maanden legerdienst in Duitsland, in Dellbrück, Westhoven en Füllingen, en zijn eerste taxi, die hij kocht van zijn schoonbroer. Een Chevrolet. Dat was in ’54. Hij heeft nog de pancarte die toen in het café hing: Taxi Urbain, voor al uw reizen en ceremonies. Telefoon 61042. “Ons eerste nummer was 42. Je moest bellen naar de centrale en je zei: geef eens 44 en dan verbonden ze beide nummers met een kabel. Die 61 in ons latere nummer, dat was het nummer van Zwevezele. Wingene was 65.” Hij kent nog al die nummers uit het hoofd. “Lichtervelde was 72 en Ardooie 74. En Tielt was 40. Ik weet dat nog, want het nummer van mijn schoonbroer was 40510. En later is er dan nog 051 voor gekomen. In die tijd bracht ik al eens iemand naar Gent of reed ik een familie naar de dierentuin in Antwerpen. Ik ben zelfs ook een paar keer naar Parijs gereden. Of ik mijn talen sprak? Nee, be-talen, dat was het enige dat ik sprak van talen”, gniffelt hij. En weer gaan die pretoogjes even dicht. “Het is allemaal lang geleden.” Hij spreekt het uit als lange leen en voegt er meteen aan toe: “dat is een vrouw zonder heupen”. Ook de humor is van vroeger.

Ik heb 20 vriendinnetjes gehad. Was ik met een van hen getrouwd, zouden de 19 andere boos geweest zijn

“In ’58, het jaar van de expo, hebben we hier onze eerste benzinepomp gezet. Dat was enkel benzine. Er waren toen nog niet veel auto’s. Hoe meer mensen een auto hadden, hoe minder ik met de taxi moest rijden. En dus deed ik de pomp. Dat was toen allemaal met bediening, want betaalkaarten bestonden nog niet.” Nu nog waggelt hij nog vijf, zes keer per dag naar buiten om de mensen te bedienen die geen kaart hebben of liever hun wagen niet uitkomen. Maar soms zou hij hen liever naar de pomp laten lopen. “De benen willen niet altijd meer mee. Ik ging hier onlangs 150 meter verder naar het funerarium met een briefje en plots had ik zo’n pijn in de benen. Ik geraakte bijna niet meer terug.” Je was beter daar gebleven, lach ik. Gelukkig lacht hij mee.

Maten, makkers…

Een glas drinken gaat wel nog: “Regelmatig en met mate”, zegt hij. “Hangt ervan af hoeveel ik er getrakteerd krijg.” Aan 1,50 euro de pint moet je natuurlijk niet op een cent kijken. “Meestal 2 of 3 voor de middag, dan drink ik een Fanta of een koffie, en dan nog 2 of 3 in de vooravond.” Of hij ooit nog een kater heeft? “Het zijn katinnekes”, grinnikt-ie. Zijn beste maat Daniël komt binnen en strompelt naar de koelkast. Alle klanten kennen het systeem. Ze bedienen zichzelf en Urbain houdt de rekening bij. Urbain drinkt het liefst Maes, Daniël houdt het bij Stella. Daniël komt dagelijks langs, soms twee keer per dag. Over wat ze praten? “Over het vrouwvolk”, proest Urbain het uit. Als zijn pretoogjes weer open zijn, gaat hij verder. “En over het weer en een keer over het voetbal of de koers, of een buurman die gestorven is of een kennis die in de kliniek ligt.”

Daniël is enkele weken jonger dan Urbain. “Hij wordt op 6 december 90, ik op 17 januari”, zegt Daniël. “Dus je bent een jaar jonger”, plaagt Urbain hem. Daniël heeft 25 jaar ook café uitgebaat. “Het duivenlokaal”, zegt hij. “Sint-Jozef”, geeft Urbain mee. “Zo kennen de mensen dat niet”, corrigeert Daniël hem. “De Poort noemden ze het. Ik deed dat samen met mijn vrouw. Ze is zeven jaar geleden overleden.” Hij zucht. “Als je niets meer doet, is dat lastig hoor. Ik zit daar hele dagen, in de canapé. Met de kat naast mij. In bed ligt ze ook naast mij. Ze is dertien jaar.”

Broederlijk Delen

Daniël heeft nog zijn eigen gebit, maar de hoektanden ontbreken. “Ik heb een nacht met een stuk in mijn kraag een hele bak bier geopend met mijn tanden. Dat waren de jonge jaren, dat doe ik niet meer.” Het zou nochtans kunnen, hij heeft nog enkele tanden over. “Die heeft hij nodig om zijn bier te knabbelen”, giechelt Urbain. En zo komt er een mop in hem op. “Er is een metser aan het werk in een appartementsgebouw. Opeens struikelt hij en valt hij naar beneden. Vijf, zes verdiepingen diep. Zijn maten komen aangelopen en roepen: Vlug, vlug, geef hem een beetje water. Hij trekt zijn ene oog open en zegt: Van hoe hoog moet je eigenlijk vallen om bier te krijgen?” Een giller, zo te zien. En voor de duidelijkheid legt hij de mop nog eens uit: Ah ja, hij viel van zes verdiepingen hoog en kreeg alleen maar water…

Het is bijna middag en Urbain pakt de maaltijd uit die zoals elke dag aan huis wordt gebracht en stopt hem in een plastic zak voor Daniël. “Ik hou de soep voor mij. Op vrijdag brengen ze ook belegde broodjes en dan is mijn warme maaltijd voor hem. We delen met elkaar. We zorgen voor elkaar.” De coronaperiode moet dan wel heel lastig geweest zijn. “Nee, we misten mekaar niet”, zegt Daniël. “Ik bleef gewoon langskomen. Niet in het café, maar privé. Dan zaten we hier gewoon als anders.” Ze waren mekaars knuffelcontacten. “Ik had gelukkig nog de pomp waar ik mensen kon bedienen”, zegt Urbain. “Zo zag ik nog iemand. En er was wel eens iemand die iets te eten binnenbracht of ergens iets ging halen. Ik rij zelf nog met de wagen, maar niet ver meer. De laatste jaren leg ik gemiddeld 850 à 900 km af.” Hij heeft nog altijd een oude Amerikaan in zijn garage staan.

Gewone mensen

Na de middag komt Marleen Behaegel binnen. “Het is acht jaar geleden dat mijn man gestorven is. Ik was het toen niet gewoon om alleen op café te gaan, maar ik ben hier eens met iemand anders langs geweest. Daarna durfde ik hier wel alleen komen. Het zijn hier allemaal gewone mensen. Of ze nu vuile of mooie kleren aanhebben, het maakt niet uit. Iedereen is hier gelijk. En Urbain is zo’n lieve, mooie man. Ik zou niet weten waar je anders nog zo’n mens kunt vinden.”

Urbain van het café De Warande in Zwevezele (foto Christophe De Muynck)
Urbain van het café De Warande in Zwevezele (foto Christophe De Muynck)

Eddy Vandecasteele denkt er ook zo over. “Ja, met Urbain kan je nog eens praten. Serieus. Maar er wordt ook gelachen. Ik kom hier regelmatig. Ik drink geen bier, maar ik kom hier voor de pronostiek.” En hij wijst naar een handgeschreven formulier, waarop een zevental namen staan en de wedstrijden van Club Brugge opgesomd worden. “Ja, we spelen voor drankbonnetjes op de thuiswedstrijden van Club. Vijfentwintig jaar geleden zijn we daarmee begonnen. Het was toen nog Agnes, de zus van Urbain, die aan de toog stond. We hebben vroeger ook nog op de koers gespeeld. Maar toen waren we met meer. Er zijn al veel mensen overleden, hé.” Urbain knikt. “Ja, er vallen er voortdurend klanten weg. Eens ze naar het rusthuis trekken, zien we ze hier niet meer.” Maar Eddy tracht de sfeer luchtig te houden. “Het is niet voor het een of het ander, maar Urbain is nog altijd een mooie vent. Je moet eens zien, 90 en nog al zijn haar.”

En inderdaad, het is een mooie man. Haast niet te geloven dat hij nooit aan een vrouw is geraakt. “Ik heb 20 vriendinnetjes gehad”, grolt Urbain. “Was ik met één van hen getrouwd, zouden de 19 andere boos geweest zijn en hadden we ze nooit meer gezien. Nu blijven ze komen.” Eddy plaagt hem: “Hoeveel leven er nog van?” “Het waren allemaal hele jonge. Nog veel”, repliceert Urbain.

Appartement

Hij is nog aan het lachen als de telefoon rinkelt. Hij gaat even in de gang naar het toestel kijken, maar neemt de hoorn niet van de haak. “Het is een nummer dat ik niet ken. Dan antwoord ik niet meer. 09 of 02, dat zijn er allemaal om te verkopen. Als ze bellen om te veranderen van elektriciteitsleverancier, zeg ik: Ik zit bij Electrabel en ik ga niet veranderen, want mijn neef werkt daar en ik wil niet dat hij zijn werk kwijtspeelt.” Hij trekt zijn blauwe ogen open en verduidelijkt het nog eens: “Ah ja, als ik van maatschappij verander, heeft Electrabel minder inkomsten en is de kans groter dat hij zijn job verliest.”

Zelf zal hij zijn job niet snel verliezen, als de gezondheid meewil. “Nee, er zijn ook wel makelaars die bellen of ik nog geen zin heb om ermee te stoppen. Ze kunnen hier natuurlijk al een ferm appartementsblok op zetten. Tel de weide, het pompstation en het café samen en ze hebben hier 40 à 45 meter aan voorfaçade. Maar ze moeten er nog niet op rekenen. Ik blijf doorgaan zolang ik kan. Wat zou ik anders moeten doen?”