
In al die jaren dat ik in Oostende woon en schrijf over de stad en haar inwoners, is er me één iets opgevallen. Je kan de Oostendenaars in veel categorieën onderverdelen, maar ruwweg heb je twee soorten: mensen die elke dag de zee moeten zien en mensen die vergeten dat dat water er nog altijd is.
De eerste categorie maakt er een punt van om vaak naar de zee te kijken. Die mensen maken een omweg, doen hun best om zo goed als elke dag langs de zeedijk te passeren, weer of geen weer. Het type waarmee je afspreekt en dat zegt: ‘Kom, laten we langs het strand gaan, ik heb vandaag de zee nog niet gezien.’ Meestal, niet altijd, zijn het mensen die hier aangespoeld zijn. Of mensen die even weggewaaid zijn en terugkeerden.
Het tweede type vergeet het gewoon. Ze beschouwen de zee als iets vanzelfsprekends. Ze wonen vlakbij, horen de golven razen in hun slaapkamer en de meeuwen schreeuwen en toch. Het is een decorstuk, iets wat er gewoon is, zoals de eeuwige wind en het altijd aanwezige zand.
Vroeger behoorde ik tot de tweede categorie Oostendenaars. Soms passeerden er weken, maanden zonder een streepje blauwe horizon te zien. Dan besefte ik plots dat ik iets miste, dat ik te veel naar de grond staarde bij het wandelen, te veel in mijn eigen gedachten verzonken. De zee is geen decor, geen achtergrond, maar eist een hoofdrol op in Oostende. Ik kijk nog altijd niet elke dag, zeker niet. Maar meer en meer ben ik degene die zegt: laten we langs de zeedijk gaan, ik heb de zee nog niet gezien.
De zee kijkt naar mij en ik kijk terug.
Opinies
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier