Poes 1 en Poes 2
Schrijfster Ann De Craemer is samen met politicoloog Carl Devos en atlete Axelle Dauwens één van onze drie columnisten. Maandelijks gunt ze ons een blik in haar ziel…
Achter het terras van mijn appartement is er een plat dak, met weer daarachter de tuin van de serviceflatresidentie waar ooit ook mijn grootmoeder woonde. In die tuin stond twee jaar geleden nog een minibos van oude hoge bomen, maar helaas moest een deel daarvan worden gekapt toen er serviceflats werden bijgebouwd.
Was die weelderige tuin ooit de thuis van poezen die het er zo naar hun zin hadden dat ze zich nimmer tot op de daken begaven? Ik weet het niet, maar sinds de bomen zijn verdwenen, zie ik op mijn plat dak elke dag poezen verschijnen. Een dikke rosse. Een slome oude. Een statige jonge op parmantige poten. Vorig jaar in augustus kwam een katje dat amper een paar weken jong moet zijn geweest plots helemaal tot op mijn terras getrippeld. Ze zag er angstig uit maar at uiteindelijk gulzig van de restjes vlees die ik haar toewierp.
Het werd winter en op de daken bleef ik zeker zeven verschillende poezen op pad zien trekken — maar alleen degene die zich in de zomer tot bij mij had gewaagd, bleef dichterbij komen. Nooit meer zo dichtbij echter als toen ze nog jong was. Altijd bleef ze op een veilige afstand. De minste beweging die ik in haar richting maakte, deed haar wegstormen. Misschien had ze een slechte ervaring met mensen gehad. Misschien had ze te vaak de ‘kkkkksssht!’ gehoord waarmee sommigen katten wegjagen. Misschien had ze wel een pak slaag gekregen.
Niet doen, tante Ann’, smeekte hij bijna. ‘Je moet geduld hebben. De poes moet je leren vertrouwen.
In mijn appartement kan ik geen huisdieren houden maar zo’n kat die luilekkerend naast me zou liggen wanneer ik in de zomerzon een boek zat te lezen: het leek me een ideale oplossing.
Toen ik in de lente vaker buiten kwam, bleef ik daarom steeds vaker eten achterlaten, maar nooit nog kwam de kat tot op mijn terras. De kattenbrokken verdwenen wel – maar alleen ‘s nachts, wanneer er geen mensen in de buurt waren.
‘Ik geef het op’, zei ik tegen mijn negenjarige neefje Tiele, die gek is op dieren. ‘Niet doen, tante Ann’, smeekte hij bijna. ‘Je moet geduld hebben. Ze moet je leren vertrouwen.’
Soms, of nee, vaak, komt wijsheid uit een kindermond. Ik luisterde naar mijn neefje en oefende geduld. Voor het eerst in mijn leven praatte ik minutenlang tegen een kat. Ik zette geduldig stapjes dichterbij. Ik bleef koppig zitten tot ze het aandurfde om in mijn aanwezigheid te eten.
Nu is het zomer, zit ik in mijn ligstoel en ligt de kat – die nog steeds geen naam heeft – naast mij. ‘Naast mij’ wil zeggen: op anderhalve meter afstand. Haar aaien is nog geen optie.
‘Je moet geduld hebben’, herhaalt mijn neefje. Ik luister naar hem. Als misschien binnenkort voor het eerst een mensenhand ‘mijn’ kat streelt, mag mijn neefje voor haar een naam bedenken. Zijn eigen kat was ooit ook een straatkat die hij wist te temmen, en die hij met ontroerende kinderlijke eenvoud gewoon ‘Poes’ heeft genoemd. Wat mij betreft mag die van mij Poes 2 worden, zodat ik elke dag herinnerd word aan de wijsheid van een kind, en aan het belang van geduld, en aan de schoonheid van een kat gewoon een kat noemen.
Onze columnisten
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier