Caféklap in ‘De Pollepel’: “Niemand heeft meer mensenkennis dan een kapper en een cafébaas”

Kurt Vandemaele
Kurt Vandemaele Reporter

Kurt Vandemaele gaat elke week op zoek naar de wijsheid in de kan. Deze week hoopte hij die te vinden in ‘De Pollepel’ in Reninge.

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."

Is dat niet wat elke man wil? Een café dat je een excuus bezorgt om er naartoe te gaan. “Ik ga even naar de kapper hoor.” En dan dronken thuiskomen zonder dat je haar geknipt is. “Er waren te veel wachtenden, ik zal morgen moeten teruggaan.” Een verhaal dat vrouwen wel vaker van hun man hebben mogen horen in Reninge. Want André Callewaert houdt er nog altijd café en is nog altijd kapper. 77 is hij intussen. Net als zijn vrouw Jenny. En hij windsurft nog. Dat heeft hij geleerd op zijn 37. Tegenwoordig staat hij nog wel eens op de plank. Soms met de kleinzoon. Al is het er de voorbije jaar niet vaak van gekomen. Te druk.

‘De Pollepel’, zo heet het café. Een naam die dateert uit de tijd dat het bier nog uit een vat geschept werd. “Ik was 22 en werkte als kapper aan de kust, toen een buurman in Lo aan mijn vader liet weten dat de kapperszaak van Mieltje Pauwels over te nemen was in Reninge. Maar het was wel met een café. Ik ging graag een pintje drinken, en ik vond dat niet erg”, herinnert André zich. In die tijd had je veel van die combinatiezaken. “De beenhouwer had een café, er was ook een boerderij met een café. Al die regels en wetten bestonden toen nog niet, en al die speciale taksen. Nu kan dat allemaal niet meer“, zegt Jenny.

André, de barbier die ook bier tapte, begon in ’62 met zijn zaak. “In het begin hielp mijn moeder. Maar ik vond snel een lief”, lacht André. “In ’63 zijn we getrouwd“, zegt Jenny. “Mijn vader was bakker in Woumen, en ik hielp hem op de broodronde. Eerst met paard en kar, dan met de fiets en in ’58 kocht hij een auto om de ronde te doen. Als je met brood ging, had je meestal met vrouwen te maken, maar hier waren het allemaal mannen. Het voordeel was dat André ook altijd thuis was.” Of bijna altijd. Sommige klanten haalt hij af en brengt hij weer thuis. Zoals Marie-Jeanne, wiens haar hij net gepermanent heeft. Je hoort zijn auto dokkeren over de straat als hij weer thuiskomt.

“Dat dorpsgezicht rond de kerk is beschermd en in plaats van asfalt en gewone stoeptegels, moest alles hier weer in kasseien komen,” zucht Jenny. “Als hier een auto met een aanhangwagen voorbij rijdt, davert en schudt de hele buurt. Hier verder is het rusthuis. Mensen met een rolstoel of een rollator geraken hier niet. En je moet buiten eens een tafel of een ladder trachten te zetten!” Soms beseffen ambtenaren niet dat je in musea niet kunt wonen. Gelukkig houden de kasseien niet alle klanten tegen. Zo heeft André met Dirk een man in zijn stoel die er al 27 jaar komt en die nog altijd “een kop voor wedstrijden heeft: volle haardos en een mooie nek”.

De kappersstoel is een biechtstoel, zeggen ze wel eens. En de drank brengt de waarheid naar boven.

Hij vertelt dat zijn liefde voor zijn vak na al die jaren onverminderd is gebleven. “Café en kapsalon, je bent altijd bij de mensen. De kappersstoel is een biechtstoel, zeggen ze wel eens. En de drank brengt de waarheid naar boven. Je kan niet meer mensenkennis hebben dan wanneer je café houdt.” Geweldige verhalen heeft hij er aan overgehouden die hij vaak niet kan delen, soms niet met zijn eigen vrouw. En de figuren blijven komen. Al ziet zowel de kapper als de cafébaas dat oude klanten sterven en er weinige nieuwe bij komen. Maar er blijven kleurrijke verschijningen genoeg over: velen hebben een kaalkop of een warrige haardos waar een kapsalon liever geen reclame maakt. Maar een café des te meer. Iedere keer als de deur weer opengaat, is er wel iemand die kraait: “Oh maar dat is een figuur! Die zal het je vertellen!”

De pret is niet meer te bederven waneer Marc Garwig binnenstapt. “Wie is die man?”, vraag ik. De luide, minzame kaalkop met de bulderende lach lijkt me een dorpsfiguur die meteen voor Prins Carnaval kan solliciteren. Zoals nog wel wat kerels in het café. “Ken je hem niet?”, vraagt de gemeentesecretaris. “Hij is de man die al het vuil opkuist. Hij komt uit Houthulst, maar dit is zijn stamcafé.” Garwig bevestigt het : “Het beste café van West-Vlaanderen,” zegt ie. En verduidelijkt dan nog even wie hij is: “Ik haal mijn eten uit jullie vuilnis. Iedere week laden wij het vuilnis op van 380.000. inwoners. Zet je troep eens bij een buurman. Je zal wat meemaken! Wel, wij laden dat allemaal op.” De man op de kruk naast hem, kust hem prompt op het voorhoofd. “Marc is één van die figuren voor wie andere mensen komen,” zegt Pol.

Ieder café heeft dat: volk dat volk lokt. Zoals ook Danny. Jaren speelt hij theater. Dat merk je aan zijn stijl. Zoals wanneer hij zegt: “Ik ga even plassen. Maar eerst de bril omhoog, dat er geen spatjes op zitten, anders zou de vrouw niet content zijn.” En hij heft zijn bril van zijn neus en schuift hem op zijn voorhoofd. “Loop niet tegen de deur, vogel”, zegt een ander. Jenny en André staan intussen samen achter de toog. Druk bezig en vaak aan het lachen. “Dit café houdt ons jong,” zegt Jenny. “Wat zouden wij anders doen?”