André Mannekens was in de jaren 50 piccolo in Joods hotel: “Ik sliep toen maar vier uur”

“Gelukkig gingen mijn ouders met het baantje akkoord, want zo kon ik een stukje van de wereld ontdekken”, aldus André Mannekens. © PDV
Piet De Ville
Piet De Ville Medewerker KW

In het boek ‘Over leven na de Holocaust’ doet Rosine De Dijn het verhaal van Mordechaï ‘Motke’ Weinberger en het Grand Hôtel in Knokke, waar Joden die de Holocaust overleefden tot rust kwamen. Knokkenaar André Mannekens (82) was er in zijn jonge jaren actief als liftboy en manusje-van-alles. “Er was een heel goed contact, maar over de Holocaust werd er nooit gesproken.”

Met ‘Over leven na de Holocaust’, dat vorige week in de openbare bibliotheek werd voorgesteld, schreef Rosine De Dijn het opmerkelijke relaas neer van de Joodse patissier Mordechaï Motke Weinberger en het Grand Hôtel in Knokke. Weinberger was directeur van dit toenmalige hotel aan het Bunnenplein en bouwde het uit tot een rust- en ontmoetingsplaats voor Joden die de Holocaust overleefd hadden. Velen van hen kon hij zelf, als verzetsheld, met vervalste papieren uit de handen van de Duitsers houden. Tijdens de voorstelling van het boek was ook Knokkenaar André Mannekens aanwezig. De man was in de jaren ‘50, tussen zijn 11de en zijn 16de, actief als liftboy, ook wel piccolo genoemd. “Eigenlijk was ik er zowat manusje-van-alles”, vertelt André als we hem opzoeken in de tuin van zijn woning met zicht op de golf van Knokke.

“Mijn moeder was een Oostendse en mijn vader kwam uit Wallonië, dus ik werd thuis tweetalig opgevoed. Zeker mijn moeder was nogal streng – ze was regentes – en liet ons extra veel huiswerk maken terwijl onze vriendjes buiten aan het spelen waren. Op school had ik dan ook erg goede punten; ik was meestal de eerste van de klas. Op een dag kwam de leraar bij mijn ouders thuis. Hij kende de uitbaters van het Grand Hôtel goed, zei dat ze daar nog iemand zochten om de lift te bedienen en dergelijke meer en vond dat wel iets voor mij. Gelukkig waren mijn ouders akkoord, want ik was heel gelukkig dat ik zo weg kon van huis; een stukje van de wereld ontdekken.”

‘Sjabbesgoj’

En zo gebeurde het dat André Mannekens – die later na zijn opleiding tot bedrijfspsycholoog een indrukwekkende loopbaan in het bedrijfsleven uitbouwde – in 1951 op 11-jarige leeftijd aan de slag kon in het statige Grand Hôtel, heel de zomervakantie lang en telkens in de weekends.

“Ik moest er zeker tijdens de sabbat, vanaf vrijdagavond zonsondergang tot zaterdagavond zonsondergang, veel werken. Dat is immers de periode dat de Joden volgens hun geloof écht niets van werk mogen doen. Ze mocht zelfs hun sigaar niet zelf aansteken of het licht in hun kamer aan en uit doen. Dat mocht ik dan allemaal doen. Ze noemden me sjabbesgoj, dat is het woord voor een niet-Jood die op zaterdag mag werken”, vertelt André.

Ik had het vooral erg druk tijdens de sabbat, want dan mogen Joden volgens hun geloof niet werken

“Of er gesproken werd over wat ze hadden ondergaan tijdens de oorlogsjaren? Er was wel een goed contact en vaak bouwde ik nauwe banden op, maar daarover sprak ik niet. Natuurlijk hoorde ik wel het een en ander zeggen en ik zag ook de door de Nazi’s aangebrachte nummers op hun armen.”

André stond urenlang in de lobby van het hotel bij twee ouderwetse liften die hij bediende, en sleurde ook valiezen naar en uit de hotelkamers. “Ik was er ’s morgens omstreeks 6 uur en kwam pas thuis rond 23 uur. Maar daar stopte het niet, want na me eerst omgekleed en opgefrist te hebben, ging ik in die tijd na mijn werk in het hotel ook nog eens werken als caissier in de nightclub Bagatelle bij het Knokse casino. Daar kwam in die tijd heel wat chic volk, ook veel Joden, die het geld vlot lieten rollen. Ik sliep in die tijd maar vier uur per nacht!”

Fooien

Zwaar werk dus voor de jonge André Mannekens, maar hij wist maar al te goed hoe hij een extra centje kon bijverdienen. “Ik kreeg wel een basisloontje, maar moest het toch vooral hebben van de fooien. Daarom was ik zo vriendelijke en gedienstig mogelijk. De fooien die ze gaven als ze terug naar huis vertrokken, bedroegen minstens 50 maar vaak ook 100 frank. Dat was in die tijd erg veel geld”, herinnert André zich.

“Zeker tijdens de sabbat ging ik ook zelf kranten aankopen om ze dan met mooie winst door te verkopen aan de hotelgasten. Is dat niet wat duur voor een krant? vroegen sommigen dan. Ik antwoordde droogweg dat het hen vrij stond zelf naar de kiosk te gaan voor een krant. En toen zeiden ze niets meer.” (lacht)