Onzichtbaarheid

Dat we de krokus hebben uitverkoren om er een week schoolvakantie naar te vernoemen, toont aan dat wij dus wel degelijk een gastvrij volkje zijn. © Getty Images
Jan Devriese

Jan Devriese leeft tussen deadlines. De Brugse stukjesschrijver maakte 45 jaar geleden zijn allereerste artikel, toevallig (of niet?) voor deze krant. Na een lange omzwerving is de cirkel rond en de pen weer thuis. Elke twee weken zal Jan hier wat woorden in een meer dan aanvaardbare volgorde zetten. Hij wisselt af met Laura Schuyesmans, die leeft met een deadline.

Ze zit er alweer bijna op. Nog een weekend, en dan is het uit met de pret. Maandag gaat jong Vlaanderen weer naar school. En samen met die ruim 1,2 miljoen jongelui trekken ook de ongeveer 166.000 leerkrachten opnieuw vol goede moed naar het werk. Nog vijf weken, en het is paasvakantie.

Ja, ze zit er alweer bijna op, die krokusvakantie. Leuke naam, dat wel. Je krijgt er haast vanzelf een beetje een lentegevoel van – wat enigszins opmerkelijk is, als je nagaat dat ongeveer een derde van de krokussoorten herfstbloeiers zijn. Dat wist ik niet. Net zoals ik niet wist dat er zo’n negentig soorten krokussen bestaan, en dat de krokus eigenlijk ingevoerd is: de meeste soorten zijn afkomstig uit de bergen rond de Middellandse Zee. Het zijn eigenlijk allochtonen. Dat we de krokus hebben uitverkoren om er een week schoolvakantie naar te vernoemen, toont aan dat wij dus wel degelijk een gastvrij volkje zijn. Anders hadden we die vakantie pakweg brandnetelvakantie of akkerhoornbloemvakantie genoemd. Dat zijn er van bij ons.

Vroeger heette die week gewoon carnavalsvakantie. ’t Was carnaval, en ’t was vakantie, dus voilà. Simpel. Zelfs al deed je niet aan carnaval, toch kreeg je er vakantie voor. Hoera!

Na héél veel zagen kreeg ik toch de toestemming om mee te doen aan carnaval. Een kwartiertje. Overdag

Wij deden niet aan carnaval. Dat vond vader veel te liederlijk. Losbandigheid, daar stonden wij boven. Wij waren keurige mensen, en keurige mensen liggen niet dronken in de goot, oordeelde hij streng. Evenmin lopen zij met neptieten rond, zelfs niet gemaskerd. Dat vond ik spijtig. Niet dat ik met neptieten op ergens wou gaan braken. Nee, het leek mij gewoon bijzonder spannend om gemaskerd op straat te lopen en aldus volstrekt onherkenbaar te zijn. Dichter bij onzichtbaarheid kon je volgens mij niet komen, en onzichtbaarheid, dat was het allerhoogste, toch? (Ik was zeven.)

Na héél veel zagen, en ongetwijfeld een heleboel stille diplomatie van moeder, kreeg ik dan toch de toestemming om mee te doen aan carnaval. Een kwartiertje. Overdag. Zonder de straat over te steken. Trillend van opwinding zette ik mijn rode vilten cowboyhoedje op, en een plastic zwart Zorro-maskertje, en stapte volstrekt onherkenbaar naar buiten. Eindelijk! Nú zou het gebeuren!

Ik bleek het enige gemaskerde wezen op straat. En ongeveer tien meter verder werd ik met een donderend ‘Aah, dag Jantje!’ begroet door goede kennissen van vader en moeder. Na vijf minuten drentelen had ik het wel gezien. Ontgoocheld trok ik weer naar binnen. Wat een stom ding, die carnavalsvakantie. Was het maar weer gauw school!

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier