Broers Segaert uit Kortemark overleefden als bij wonder het front

Een foto van net na de oorlog, merk de opluchting in de ogen van de broers. © Uit het familiealbum Segaert
Trui Lievens
Trui Lievens Medewerker KW

Als Julien Segaert (26) op het einde van de oorlog in 1918 thuiskomt, treft hij in plaats van de ouderlijke hoeve, een ruïne aan. Maar hij is gelukkig want hij kan zijn moeder Pharaïlde in de armen sluiten en als bij wonder hebben ook zijn broers Arthur, Oscar en Firmin, de oorlog overleefd. “Nochtans streden ze alle vier aan het front”, legt Marc Segaert (78), zoon van Oscar uit. “Ze beseften dat ze ongelofelijk veel geluk hebben gehad.”

De familie Segaert is in Kortemark goed bekend. Vele Segaerts wonen er dan ook nog. Zo is acteur Louis Talpe de kleinzoon van Julien Segaert. In de nasleep van de oorlog trouwde Julien heel laat. Hij kreeg één dochter, Marie-Thérèse Segaert, de mama van Louis.

Marc, die ons het verhaal van de vier broers vertelt, woonde tot 1968 in Kortemark. Daarna verhuisde hij naar Roeselare waar hij internist-nefroloog in het Heilig Hartziekenhuis werd. Sinds 2012 woont hij in De Haan. Zijn verhaal steunt op geschriften van Julien en over wat hijzelf hoorde van zijn vader, en wat zijn kozijns Raf en Jos van hun vaders Arthur en Firmin vernamen. “Mijn grootvader Viktor boerde in de buurt van de Koutermolen, hij overleed helaas al in 1913. Eén dochter was toen al getrouwd, maar mijn grootmoeder Pharaïlde moest de boerderij met nog acht kinderen thuis verderzetten”, gaat Marc van start. “En van die acht kwamen er dus vier in het leger en aan het IJzerfront terecht.”

Firmin en Julien

“De oudste zoon Leon was ‘uitgeloot’, wat betekent dat hij vrij was van legerdienst, maar toen de Eerste Wereldoorlog begon, vervulden de broers Arthur en Oscar net hun legerdienst en werden ze na een opleiding naar het front gestuurd. Hun jongere broer Firmin, net 18 geworden, had in tegenstelling tot zijn broers het geluk dat hij niet onder de wapens was toen de oorlog uitbrak. Hij deed zoals vele andere jongens van zijn leeftijd: hij pakte zijn biezen, en trok richting Frankrijk, samen met zijn vier jaar oudere broer Julien en heel wat kameraden uit Kortemark. In Frankrijk hadden zeveel familie en – jonge kerels zijnde – maakten er het beste van. Ze tjoolden zeven maanden door Frankrijk. Uiteindelijk werkten ze zelfs een tijdje in de Renaultfabrieken in Parijs, waar kanonnen werden gemaakt. Tot zij door Franse gendarmes verzocht werden om zich bij de wervingsbureaus ‘Nouvelle France’ in Parijs te melden. Zowerden ook zij in 1915 bij het Belgisch leger ingelijfd.”

“Op 20 oktober 1915 moesten Firmin en Julien naar het front en vijf dagen later ontmoetten de vier broers elkaar voor het eerst, sinds meer dan twee jaar, in De Panne”, zo staat het in het dagboek van nonkel Julien. “Op 20 januari 1916 werd Firmin in Kaaskerke geraakt door een dumdum in zijn schoere. Er wacht hem een lange revalidatie, van hospitaal, naar hospitaal om tenslotte in Port Villez, bij Giverney waar Monet schildert, terecht te komen. Ver weg van zijn familie, ver weg van zijn broers waarvan hij het gevoel heeft ze in de steek te hebben gelaten.”

Alle waanzin van de oorlog ten spijt: ook voor nonkel Firmin had het lot nog iets positiefs. “Hij leerde daar perfect Frans, bekwaamde zich in boekhouding en administratie. Na de oorlog ging hij dan ook een andere weg uit dan zijn broers, zo startte zijn loopbaan bij het ministerie van Kunsten en Wetenschappen in Brussel.”

Oscar en Arthur

“Oscar, mijn vader, heeft nooit veel verteld over zijn ervaringen aan het front”, herinnert Marc zich. “Hij overleefde de eerste twee jaar aan het front en in de loopgraven en had het geluk om de laatste twee oorlogsjaren niet meer in de directe vuurlinie te moeten staan. Op het einde zorgde hij voor maaltijden in de mess van de officieren. Hij deed er kennis op over eetwaren, over groenten en fruit. Hij werd een keukenpiet, leerde er brood bakken als de beste. Later bakte hij op zondag koekebroden, zo groot als zijn hart.”

“Nonkel Arthur, die bij aanvang van de oorlog al een jaar in het leger zat, werd in 1914 langs de Nete door twee kogels geraakt. Maar ook hij had een engelbewaarder. Er waren geen vitale organen geraakt, en na de eerste hulp in het Rode Kruispunt werd hij overgebracht naar de kliniek in Antwerpen, en daarna revalideerde hij nog drie maanden in Engeland. Daarna werd hij echter weer ‘geschikt voor de dienst’ verklaard en naar het IJzerfront gestuurd voor de rest van de oorlog.”

De bevrijding

Na het eindoffensief, onder andere in het bos van Houthulst, Sijsele en aan de Schipdonkse vaart, kwam op 11 november 1918 de wapenstilstand. De soldaten mochten naar huis. “Maar hun thuiskomst was er een van gemengde gevoelens. Vreugde bij moeder Pharaïlde die nauwelijks nieuws hadden ontvangen, maar ook machteloosheid, want van de bloeiende hoeve, restte alleen nog een ruïne. De stallingen waren zwaar beschadigd, de landerijen doorkruist met prikkeldraadversperringen.”

“De broers bleven echter niet bij de pakken zitten, kochten een ploeg van het Franse leger, en begonnen het land te bewerken. Nonkel Arthur bleef op de hoeve. Nonkel Julien richtte de firma SEGAF op. Nonkel Firmin werd Brusselaar met een loopbaan in ministeries. Mijn vader Oscar schakelde over van land- naar tuinbouw. Uiteindelijk gingen ze elk hun eigen weg, maar de leeftijd waarop ze trouwden spreekt boekdelen: Julien trouwde op zijn 38ste; Arthur pas op zijn 43ste, mijn vader Oscar op zijn 34ste, en Firmin op zijn 42ste. Zo lang duurde het namelijk eer ze weer wat welstand hadden opgebouwd en aan trouwen durfden denken”, besluit Marc. “Ook al werd er nadien niet veel meer over de oorlog gesproken, mijn vader en nonkels lieten zich dikwijls ontvallen dat ze ‘allemoale toope vree veel chance gat hebben‘”.

DE FEITEN:

Bij de bevrijding vielen geen burgerslachtoffers, groot-Kortemark was dan ook in de winter van 1917 volledig ontruimd: de bevolking werd, op bevel van de Duitsers, op de trein richting Oost-Vlaanderen of Limburg gezet. Zogezegd om hen te beschermen, maar de Duitse troepen gingen gewoon zelf in de huizen wonen. Op 24 oktober 1918 waren er al 22 personen naar Handzame teruggekeerd. Eerst de mannen, om te zien wat er van hun woning overgebleven was. Vrouwen en kinderen volgden meestal pas een jaar later. Op 25 oktober las de pastoor in de kerk van Handzame, voor het eerst sinds de zomer van 1917, een mis.