Barak

Het Jan Breydelstadion in Brugge. © Belga
Jan Devriese

Jan Devriese leeft tussen deadlines. De Brugse stukjesschrijver maakte 45 jaar geleden zijn allereerste artikel, toevallig (of niet?) voor deze krant. Na een lange omzwerving is de cirkel rond en de pen weer thuis. Elke twee weken zal Jan hier wat woorden in een meer dan aanvaardbare volgorde zetten. Hij wisselt af met Laura Schuyesmans, die leeft met een deadline.

Ik heb er ooit gespeeld. Eén keer. Dat had ik wellicht beter niet gedaan. Niet alleen omdat ik van weinig nut was voor mijn medespelers, maar ook en vooral omdat de magie plots weg was.

Nee, er is aan mij geen briljante voetballer verloren gegaan. Ik blonk uit op stilstaande fases. Dat kon ik als de beste, stilstaan. De ellende begon, eens ik moest lopen. Dan schreeuwde er altijd wel een of andere dictator dat ik moest ‘opengaan’ of ‘mijn man pakken’. De viezerik.

Maar het allerdroevigste aan die ene cafévoetbalwedstrijd was dus niet mijn belabberde spel. Het was het moment waarop ik de kleedkamer binnenstapte. De kleedkamer waar mijn jeugdhelden zich hadden omgekleed alvorens door dat smalle gangetje – klitsekletse, met die noppen op die tegels – naar het veld te stappen. Wat een treurige barak. Steek er varkens in, en je krijgt Gaia op je dak.

En dan dat veld. Niet veel groter dan een hondenweide, zo bleek. En die tribunes, die legendarische tribunes die ooit daverden onder het gejoel en gejuich en machtige gezang van duizenden koene kerels met goed gesmeerde kelen, die tribunes waren vervallen stallen. Versleten beton, verweerd hout, verdwenen verf. Hier spookte het niet meer. De spoken waren verhuisd.

Op het veld blonk ik uit op stilstaande fases. Stilstaan, dat kon ik als de beste

Ze waren al vele jaren eerder verhuisd, naar het Olympiastadion, samen met de twee grootste Brugse voetbalclubs, die toen allebei financieel op sterven na dood waren geweest en door het stadsbestuur van de ondergang werden gered: de stad kocht hun stadions en pootte elders zelf eentje neer dat die clubs konden huren. Dat vergeten fans weleens, wanneer ze verhit tegen elkaar op staan te roepen, nu dat hypermoderne stadion van weleer rijp is voor de sloop: dat ze gedoemd waren om een voetbalthuis te delen. Er was geen alternatief. Het was dat, of een herstart in provinciale. Ook toen al draaide voetbal maar om één ding: geld.

Ja, de tijden zijn enigszins veranderd, en ja, de ene club doet het al wat beter dan de andere, en ja, de ene heeft een groter stadion nodig dan de andere, máár het is en blijft een koude, kille kwestie van geld. Ongeacht of dat nu uit Grimbergen komt, of uit Monaco.

Wederzijdse plaagstootjes maken deel uit van een gezonde volkscultuur en een genoeglijke avond aan de toog. Maar de bitterheid die in deze hele kwestie is geslopen – inclusief bedreigingen – is gevaarlijk. Ze ondergraaft datgene wat ons bijeenhoudt: het vermogen om met onszelf te lachen en te beseffen dat glorie vergankelijk is. Vroeg of laat wordt elk stadion een barak.