Duivels paradijs

Wouter Deboot
Wouter Deboot Televisiemaker

Vorig jaar fietste Wouter Deboot dwars door Amerika, dit jaar rijdt hij dwars door Oceanië. Met zijn fietstocht door Australië en Nieuw-Zeeland wil hij ons laten kennismaken met onze tegenvoeters. Wekelijks vertelt Wouter hier over

zijn belevenissen die maandag in Iedereen Beroemd te zien zijn.

Ik zal meteen met de deur in huis vallen: de noordelijkste regio van Nieuw-Zeeland is een duivels paradijs. Dat geheim geeft het verste land ter wereld al weg van dag een. Vanuit Cape Reigna, het uiterste noorden van Nieuw-Zeeland, fiets ik langs golvende wegen tussen bomen met bleke, papierachtige schorsen. Om de zoveel kilometer ontvouwt zich een ander, prachtig landschap: oude kauriwouden volgen duinpartijen en grasvlaktes op. Daarboven drijven krijtwitte wolken. Zij volgen mij tot in het noordelijkste dorp van het Noordereiland, Te Hapua. Decennialang stond het havendorp bekend voor zijn uitstekende oesters, vandaag huilen de houten huizen om een likje verf. Hier en daar zitten bewoners vanaf hun portiek naar de beschutte baai met zijn heldere water te staren. “Helder? Dat is maar schijn, hoor”, zegt een vriendelijke Maori, een afstammeling van de oorspronkelijke bevolking. “Door de hopen afval die aanspoelen en de pesticiden die de boeren gebruiken is het water sterk vervuild geraakt. Dat heeft de hele oesterindustrie naar de knoppen geholpen. Ik heb in de tijd nog goed geld verdiend, maar vandaag valt hier niks meer te rapen.”

Momenteel heeft Te Hapua iets tweeslachtigs. Enerzijds oogt de baai echt en onaangeroerd, anderzijds baadt het dorp in schrijnende armoede. Op straat passeren loslopende paarden en scheurt een puber op een aftandse crossbrommer zijn verveling aan flarden. Verderop leunen twee jongemannen tegen een pick-up, een blanke met een jarentachtigkapsel en een gezette Maori met blitse zonnebril. Uit een metalen kast stijgt een flinke rookpluim op.

Eerst vonden ze mij een interessante vogel, nu meer een prijsduif

“Roken jullie vissen?”, roep ik. “Varkens”, roepen ze terug. Ze openen de deur van de kast en inderdaad, daar liggen twee zwartgeblakerde varkens. “Het zijn wilde varkens”, zegt de ene. “Verderop in het bos jagen we ze op met onze honden. De dichtstbijzijnde deftige winkel ligt op een dik uur rijden en het eten is er veel te duur”, zegt hij. Ik meen een licht beschaamde toon te horen. De volgende ochtend word ik gewekt door geronk van motoren. Ik heb een donkerblauw vermoeden wie het is: de ruige, in lederen outfit gehesen bikers maken deel uit van de New Zealand Tribesmen, een beruchte motorbende uit de Northland-regio. Ongevraagd tonen ze me de talrijke tatoeages op hun gezichten, benen en zelfs konten. Ze vragen me honderduit over de reden van mijn aanwezigheid. (‘Op ons terrein’ zeggen ze er net niet bij.) Waar ga ik naartoe? En wat met die rare fiets? “Hoeveel kosten die camera’s?”, vragen ze ten slotte.

Geld is een link onderwerp, zeker bij zulke jongens. Eerst vonden ze mij een interessante vogel, maar nu begin ik meer op een prijsduif te lijken. Ik bedenk een excuus en maak me uit de voeten richting Kaitaia. “Je weet toch dat Kataia de moord- en zelfmoordhoofdstad van Nieuw-Zeeland is. Dat is niet gelogen, hé. Dit jaar is er zelfs een baby van vier weken vermoord”, krijg ik onderweg nog mee.

Waar ben ik in godsnaam beland? Op basis van mijn research en mijn gesprekken vooraf had ik verwacht om een aards paradijs binnen te fietsen, geen negorij vol zwijnenjagende sukkelaars en barbaarse duivelspraktijken.